Westfriese Omringdijksait

Dijkdoorsnede

Archeologische dijkdoorsnede

De geschiedenis van de Westfriese Omringdijk laat zich lezen in het dijklichaam zelf. Unieke dwarsdoorsneden voor archeologisch onderzoek legden in 2010 in de Zuiderdijk tussen Hoorn en Enkhuizen de materialen bloot die getuigen van een bewogen dijkhistorie.

1. z e e k l e i  9000 – 1000 v. Chr.
Toen na de laatste ijstijd 9000 jaar v. Chr. een warmere tijd aanbrak steeg de zeespiegel en ontstond de Noordzee. Het West-Nederlandse landschap veranderde in een dynamisch getijdengebied (vgl. Waddenzee). Een groot zeegat, het zeegat van Bergen (tussen Castricum en Bergen), sneed diep het binnenland in en zette zeeklei af tot in het huidige Andijk.

2. v e e n  1000 v. Chr – 1000 n. Chr.
Achter de strandwallen nam de invloed van de zee af en kwam in het stilgevallen water veengroei op gang. Tussen 1000 voor en 1000 na Christus vormde zich van Friesland tot Zeeland een metersdik reusachtig veenkussen, dat door veenstroompjes werd doorsneden. Omdat het over het algemeen te nat en te slap was voor agrarisch gebruik, was West-Friesland in deze periode praktisch onbewoond.

3. e e r s t e  d ij k e n 1000 – 1200 n. Chr
Op strandwallen en kreekruggen vestigden zich mensen die leefden als kikkers in een gebied waar water de overhand had: kreken, meren en moerassen. In de relatief droge en warme periode rond de elfde eeuw leidde een toename van de bevolking tot een intensievere benutting van de veengronden. Dat ontwikkelde zich van voorzichtige beweiding tot grootschalige ontginning. De ontginners groeven loodrecht vanuit de strandwallen en kreekruggen hun afwateringskanaaltjes. Als onvoorzien gevolg hiervan trad door oxidatie van het veen een snelle bodemdaling op. De nog altijd stijgende zee kon oprukken. Bij slechte weersomstandigheden werden grote stukken veen weggeslagen. Op deze manier is rond 1100 de Zuiderzee ontstaan, waardoor West-Friesland geïsoleerd raakte van Friesland. Het IJ en de Zijpe ontwikkelden zich tot gevaarlijke  gaten waardoor zeewater kon worden opgestuwd naar het achterland. De malaise van het binnendringende water dwong de bevolking tot maatregelen. Van klei en zoden werden terpen en de eerste (lage) dijken opgeworpen.  Om West-Friesland ontstond gaandeweg een wirwar van dijkjes. Door deze onderling te verbinden kan vanaf 1250 gesproken worden van een omringdijk.

4. v e r h o g i n g met k l e i 1200 – 1400 n. Chr.
Schijnbaar was er in Westfriesland allang een samenleving die voldoende gezag, werkverdeling, werkkracht, communicatie en welvaart kende om dijkage mogelijk te maken en in stand te houden. Met de realisatie van een beschermende ring van dijken begon een eeuwendurend, intensief proces van onderhouden, repareren, verbeteren en verleggen. Het veen was grotendeels uit het landschap verdwenen en de eronder gelegen klei vormde een uitstekend materiaal om de dijk te versterken of te herstellen. Het liefst “ten naaster lage en ter minste schade”.

5. w i e r 1400 – 1750 n. Chr
De ‘ziel’ van de vroege dijken had voornamelijk bestaan uit voorland. Waar dit gevaarlijk ver afgekalfde bouwde men landinwaarts een nieuwe dijk. Waarmee veel land werd prijsgegeven. Dat veranderde rond de 16e eeuw. Het landverlies werd minder toen men nieuwe methoden toepaste om de dijken te versterken in plaats van ze te verleggen. Men maakte gebruik van wierriemen, vastgezet aan palen. De gedroogde wierpakketten hadden de eigenschap dat ze schokdempend werkten en de golfslag braken. Dijkdoorbraken met heftige gevolgen voor mens en dier kwamen regelmatig voor. Het gevecht tegen zeewater nam steeds grotere vormen aan nu de daling van het maaiveld zover was gevorderd dat zelfs natuurlijke afwatering niet meer mogelijk was.

6. p u i n  en  p a l e n 1550 – 1750 n. Chr.
Onafzienbare rijen palen van 8 á 9 meter lang en 30 cm. breed zijn door middel van handbediende hei-installaties voor de wierriemen geplaatst om de zaak bij elkaar te houden.  Veel gaten in de dijk werden met puin gedicht. De teloorgang van de steden aan het eind van de 17e eeuw bracht de grootschalige sloop van huizen op gang en deed de “puinnering” opbloeien.

7. n o o r d s e  s t e n e n 1750 – 2000 n. Chr.
De wierdijk met een beschermende palenrij was een goede constructie tot de ‘paalworm’ het hout ging opvreten. Deze paalworm was al eerder bekend. Pas in 1731 werd het een ramp, toen hele rijen palen aan de kust tijdens een storm afbraken. De beste oplossing voor de paalworm-epidemie bleek de aanvoer van grote natuurstenen, die zorgvuldig op een glooiing tegen de dijk werden gelegd. Na 1731 kwam er een levendige handel in deze stenen op gang, die een eeuw of langer aanhield. Per schip werden ze met tienduizenden gehaald uit Drente, Duitsland of zelfs uit Noorwegen.

Bronnen:
Schilstra, J.J. (1974) In de ban van de dijk, Hoorn, Uitgeverij West-Friesland
Spruit,R e.a. (2005) De Westfriese Omringdijk, Abcoude, Uniepers
Roos, R. (1995) Bewogen Kustlandschap, Haarlem, PWN